Verbs (Present tense, 2nd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The building is on fire.	Het gebouw staat in brand.
	May I see the room first?	Mag ik de kamer eerst zien?
	May I have a bottle of white wine?	Mag ik een fles witte wijn?
	Tom is standing right behind me, isn’t he?	Tom staat vlak achter me, niet?
	Why were you eating by yourself?	Waarom heb je alleen gegeten?
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	What’s going to happen to Yanni?	Wat gaat er met Yanni gebeuren?
	Just pretend like we’re not here.	Doe gewoon alsof we hier niet zijn.
	I’m tired, but I still can’t fall asleep.	Ik ben moe maar ik kan nog niet slapen.
	The bus leaves every ten minutes.	Iedere tien minuten gaat er een bus.
	Which team will win the game?	Welk team zal de wedstrijd winnen?
	I’ll make use of this opportunity.	Ik zal van deze gelegenheid gebruikmaken.
	I put it in the drawer.	Ik doe het in de la.
	The drawer won't open.	De la gaat niet open.
	Everybody will be going.	Iedereen gaat.
	You have a large stomach.	Je hebt een grote maag.
	What should I tell them?	Wat moet ik ze vertellen?
	Tom is working in Boston.	Tom werkt in Boston.
	What kind of hat do you want?	Wat soort hoed wil je?
	Did you cheat on me?	Hebt u me bedrogen?