"with (accompanying)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to agree with	het eens zijn met
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	How are you?	Hoe gaat het met je?
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	Who are you with?	Met wie ben je?
	I can come with you.	Ik kan met je mee.
	Can I come with you?	Mag ik met je mee?
	He went with her.	Hij ging met haar mee.
	I can’t come with you.	Ik kan niet met je mee.
	Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	Come with me.	Kom met mij mee.
	to agree with someone	het eens zijn met iemand
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	Are you coming with me?	Ga je met mij mee?
	Are you coming with us?	Ga je met ons mee?
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	with real people	met echte mensen
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	tea with milk	thee met melk