Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (712) B (1121) C (198) D (3949) E (1470) F (203) G (922) H (2234) I (1321) J (284) K (769) L (463) M (718) N (389) O (801) P (524) Q (2) R (392) S (1101) T (1084) U (193) V (1256) W (1134) X (3) Y (88) Z (925)
Dutch Recording English Learn
Het kan eender wie zijn.
It could be anyone.
Het kan me geen laars schelen.
I couldn’t give a monkey’s.
Het kan sneeuwen.
It may snow.
Het kan voor de gebruiker verwarrend zijn.
It can be confusing for the user.
het kantoor
the office
het karakter
the character
Het karwei is eindelijk klaar.
The chore is finally done.
het kasteel
the castle
het katje
the kitten
het kenmerk
the feature
het keuringsverslag
the inspection report
het kind
the child
Het kind vulde haar zakken met kiezels van de kust.
The child filled her pockets with pebbles from the shore.
Het kind weent, want het wil eten.
The child is crying, because it wants to eat.
Het kind wil iets.
The child wants something.
het klaverblad
the cloverleaf
het kledingstuk
the garment
het kleed
the rug
het kleefbriefje
the sticky label
het kleinste
the smallest
het klimaat
the climate
het klinkt aanlokkelijk
it sounds tempting
het knaagdier
the rodent
Het knelt de schoen.
The shoe pinches.
het knipsel
the clipping
het knoflookbrood
the garlic bread
het koekje
the cookie
Het komt wel goed.
It’ll be fine.
het konijn
the rabbit
het kopje
the head (diminutive)
het kopje
the cup
het koraal
the coral
het koren
the corn
Het krappe fietspad langs de rivier is populair.
The narrow bike path along the river is popular.
het krediet
the credit
het kreeg zulk een lust om in het water te zwemmen, dat het zich niet kon weerhouden, dit tegen de kip te zeggen.
and then he began to feel such a great longing for a swim on the water, that he could not help telling the hen.