Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (712) B (1121) C (198) D (3949) E (1470) F (203) G (922) H (2234) I (1321) J (284) K (769) L (463) M (718) N (389) O (801) P (524) Q (2) R (392) S (1101) T (1084) U (193) V (1256) W (1134) X (3) Y (88) Z (925)
Dutch Recording English Learn
het visum
the visa
het visvoer
the fish food
het vlak
the level
het vlak van digitale reisinformatie
the field of digital travel information
het vlees
the meat
het vliegtuig
the aeroplane
het vliegveld
the airfield
het vluchtgedrag
the flight behaviour
het voeder
the fodder
het voedsel
the food
het voegwoord
the conjunction
Het voelde als een hartaanval.
It felt like a heart attack.
Het voelt echt.
It feels real.
Het vogeltje is helemaal niet schuw.
The bird is not shy at all.
het vonnis
the judgement
Het vonnis valt op 21 juni.
The verdict falls on June 21.
het voorbeeld
the example
het voorbije weekend
last weekend
het voordeel
the advantage
het voorhoofd
the forehead
het voorjaar
the spring
het voornaamste
the most important
het voornaamwoord
the pronoun
het voornemen
the intention
het vooropgestelde
the proposed
het voorstel
the proposal
het voortouw
the lead
het voorval
the incident
het voorzetsel
the preposition
het vorstenhuis
the royal family
Het vorstenhuis woont in een paleis.
The royal family lives in a palace.
Het vriest hier.
It’s freezing here.
Het vriest.
It is freezing.
Het vroor, dat het kraakte
It froze so hard that the ice in the water crackled
het vuur
the fire
het vuur en de rook
the fire and the smoke