Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We’re building a wall.	We bouwen een muur.
	We build houses.	Wij bouwen huizen.
	He has big ears.	Hij heeft grote oren.
	That gray building?	Dat grijze gebouw?
	I’m curious.	Ik ben benieuwd.
	My husband is a baker.	Mijn man is bakker.
	A one-way ticket, please.	Enkele reis, graag.
	We fell asleep.	We vielen in slaap.
	Tom and I laughed.	Tom en ik lachten.
	I play the trumpet.	Ik speel trompet.
	I used to play tennis.	Ik speelde tennis.
	The shoe pinches.	Het knelt de schoen.
	What are you doing with the manure?	Wat doe je met die mest?
	Oh, how it shone, how it burnt!	O, wat glom, wat brandde dit!
	He clenched his fist.	Hij balde zijn vuist.
	I need to shave.	Ik moet me scheren.
	accept each other	aanvaard elkaar
	I mean it only for your own good.	Ik meen het goed met je!
	I want to rent a car.	Ik wil een auto huren.
	You’re unemployed.	Je bent werkloos.