Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Both of them stop there.	Ze stoppen daar allebei.
	He is a big coward.	Hij is een grote lafaard.
	She studies mathematics.	Zij studeert wiskunde.
	He studies maths.	Hij studeert wiskunde.
	Can you play the saxophone?	Kan je saxofoon spelen?
	I’m shocked.	Ik ben verbijsterd.
	He laughed exuberantly.	Hij lachte uitbundig.
	He’s smoking a pipe.	Hij is een pijp aan het roken.
	He has drool on his chin.	Hij heeft kwijl op zijn kin.
	What do you want to do on Monday?	Wat wil je doen op maandag?
	I need three carrots.	Ik heb drie wortels nodig.
	It’s a classroom.	Het is een klaslokaal.
	What are the remaining options?	Wat zijn de overige opties?
	I’m against corruption.	Ik ben tegen corruptie.
	Are you guys really related?	Zijn jullie echt verwant?
	I don’t care about my future.	Ik geef niet om mijn toekomst.
	He made a lame joke.	Hij maakte een flauwe grap.
	Everyone smiled.	Iedereen glimlachte.
	He destroyed the city.	Hij verwoestte de stad.
	I’m getting a bit chubby again.	Ik word weer een beetje mollig.