Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	What’re you doing now?	Wat ben je aan het doen?
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	I will be back soon.	Ik kom snel terug.
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	I ran	ik liep
	you ran	jij liep
	he ran	hij liep
	I know everything.	Ik weet alles.
	He knows everything.	Hij weet alles.
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	I am cold.	Ik heb het koud.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	Sit down.	Ga zitten.
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	Where are you going?	Waar ga je heen?