Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (710) B (1112) C (199) D (3921) E (1456) F (203) G (918) H (2207) I (1314) J (284) K (764) L (465) M (718) N (386) O (794) P (523) Q (2) R (384) S (1093) T (1082) U (193) V (1252) W (1130) X (3) Y (88) Z (915)
Dutch Recording English Learn
de hals
the neck
de halte
the stop
de haltes
the stops
de halvegare
the lunatic
de halzen
the necks
de ham
the ham
de hamburger
the hamburger
de hamster
the hamster
de hand
the hand
De hand van Jan is rein.
John’s hand is clean.
de handdoek
the towel
De handdoek is in de badkamer.
The towel is in the bathroom.
de handdruk
the handshake
de handel
the trade
de handelaar
the trader
de handen
the hands
de handhaving
the enforcement
de handjes
the hands (diminutive)
de handschoen
the glove
de handtas
the handbag
de hap
the bite
de hardloper the runner
de haren
the hairs
de harp
the harp
de haven
the port
de haver
the oat
de havermout
the oatmeal
de hechtenis
the imprisonment
de hechtingen
the stitches
de heenwedstrijd
the leg (of a competition)
de heer
the gentleman
de heerlijkheid
the magnificence
de heerser the ruler
de heffing
the levy
de heg
the hedge
De heide is paars.
The heath is purple.