Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - A

0 (1) 1 (9) 2 (4) 3 (2) 4 (1) 5 (3) 6 (2) 7 (4) 8 (2) A (1808) B (690) C (1162) D (811) E (500) F (649) G (401) H (995) I (1696) J (120) K (75) L (476) M (671) N (343) O (374) P (837) Q (31) R (507) S (1682) T (6691) U (152) V (123) W (1092) X (4) Y (337) Z (14)
English Dutch Recording Learn
a small bottle of bright red nail polish een klein flesje knalrode nagellak
a small car een kleine auto
a small deviation to the left een kleine afwijking naar links
a small fire een kleine brand
a small implant een klein implantaat
a small meadow een klein weiland
a small restaurant een klein restaurant
a small round mirror een klein, rond spiegeltje
a small yard een klein erf
a so-called low achiever een zogenoemde laagpresteerder
a soft moan een zacht gekreun
a soft, tinny whistle een zachte, blikkerige fluittoon
a software specialist for the public sector een softwarespecialist voor de publieke sector
a soldier een soldaat
a soup een soep
a soup bowl een soepkom
a space een ruimte
a spaceman een ruimtevaarder
A spark caused the gunpowder to explode. Door een vonk ontplofte het buskruit.
a spectator een toeschouwer
a speedy recovery een spoedig herstel
a spiral staircase een wenteltrap
a splash een plons
a spoon een lepel
a squat een kraakpand
a squid een inktvis
A squirrel hid among the branches. Een eekhoorntje verstopte zich tussen de takken.
a stabbing with a utility knife een steekpartij met een breekmes
a stadium een stadion
a stage een podium
a stapler een nietje
a statement that cannot be approved under any circumstances een uitspraak die onder geen beding goed te keuren valt
a station een station
a steak een biefstuk
a steaming cup een dampende beker
a steel een staal