Verbs (simple past) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	Tom and Mary bought an old farm.	Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
	How many people didn’t come?	Hoeveel mensen kwamen niet?
	I took	ik nam
	I wish everyone knew this.	Ik wou dat iedereen dit wist.
	The attack lasted for nearly three hours.	De aanval duurde bijna drie uur.
	The teacher gave us a new assignment for math.	De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
	we went	wij gingen
	We went shopping together.	We gingen samen winkelen.
	Tom asked Mary whether she liked him.	Tom vroeg aan Mary of zij hem leuk vond.
	Why did you buy a turtle?	Waarom heb je een schildpad gekocht?
	Yanni gave Skura his phone.	Yanni gaf Skura zijn telefoon.
	The next morning it took a long time before they were finally on the way.	De volgende ochtend duurde het lang voor ze eindelijk op pad waren.
	Yanni took the flowers and went.	Yanni nam de bloemen en ging.
	He was treated kindly.	Hij werd vriendelijk bejegend.
	I was waiting for you.	Ik verwachtte u.
	I wasn’t expecting anyone.	Ik verwachtte niemand.
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.