Dutch-English Dictionary - H

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (711) B (1121) C (198) D (3949) E (1470) F (203) G (922) H (2232) I (1321) J (284) K (769) L (463) M (718) N (389) O (801) P (524) Q (2) R (392) S (1101) T (1084) U (193) V (1254) W (1133) X (3) Y (88) Z (925)

Dutch	English	Learn
Hij zal ons behandelen op het avondeten.	He will treat us to dinner.	Learn
Hij zal spoedig komen opdagen.	He’ll show up soon.	Learn
Hij zal trachten te komen.	He will try to come.	Learn
Hij zal vanavond optreden.	He will perform tonight.	Learn
Hij zegt dat het menens is.	He says it is serious.	Learn
hij zei dat ik niet mijn verantwoordelijkheid nam	he said I hadn’t taken my responsibility	Learn
Hij zit in de auto.	He is in the car.	Learn
Hij zit moederziel alleen in het buitenland.	He is all alone abroad.	Learn
Hij zocht beschutting tegen de regen.	He sought shelter from the rain.	Learn
Hij zocht naar de sleutel.	He looked for the key.	Learn
Hij zocht zijn sleutels.	He looked for his keys.	Learn
Hij zweeg tijdens de vergadering.	He kept silent during the meeting.	Learn
hijgend	panting	Learn
hijgt	is panting	Learn
hijs	hoist	Learn
hijskraan	crane	Learn
Himalaya	Himalayas	Learn
hing	hung	Learn
hinken	to limp	Learn
hinkte	limped	Learn
historisch	historic	Learn
historische	historic (long form)	Learn
Hitler	Hitler (surname)	Learn
hitte	heat	Learn
hittegolf	heat wave	Learn
hobbelige	bumpy	Learn
hobby	hobby	Learn
hobby’s	pastimes	Learn
hoe	how	Learn
Hoe afhankelijk bent u van elektriciteit?	How reliant are you on electricity?	Learn
Hoe bedoel je?	What do you mean?	Learn
Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?	How did you find out where I live?	Learn
Hoe beslissen we?	How do we decide?	Learn
Hoe bevalt deze stad u?	How do you like this town?	Learn
Hoe bevalt het je?	How do you like it?	Learn
Hoe bevalt je baan?	How’s the job?	Learn